We gingen naar huis na een cursus, samen met andere deelnemers, op weg naar het station. Het was een landelijke streek, aan één kant van de weg was een bosperceel. “Loop maar voor me “, zei Hein. Na een tijdje keek ik om, maar Hein was nergens te bekennen. Ik probeerde hem te roepen, maar mijn keel zat dicht. Er kwam geen geluid uit. Onze metgezellen riepen ook, maar van Hein geen spoor. Zij liepen door naar het station.
Hulpeloos dwaalde ik rond. Links en rechts kijkend, maar zonder resultaat. Rechts van de weg liep een klein bospaadje. Misschien daar… ik liep er in…
En daar, een heel eind verder, zag ik het witte petje van Hein. Hij was de weg kwijtgeraakt. “Hein, hier ben ik”, riep ik. Hij keek om. Blijdschap golfde over het pad.
Samen liepen we terug, hand in hand. Bij het station stond een dichte menigte. We zouden de trein niet halen. Het deed er niet meer toe. We waren samen.